Bloedonderzoek
De resultaten van een bloedonderzoek moeten altijd kritisch bekeken worden.
Als we bijvoorbeeld een te lage T4-waarde (= schildklierhormoon) meten, maar de patiënt toont in de verste verte niet het beeld van een patiënt met een te trage schildklierfunctie (hongerig, normaal drinken, dik, dom, traag en treurig), moeten we niet gelijk de diagnose hypothyreoidie (oftewel trage schildklierfunctie) stellen en de patiënt met schildklierhormonen behandelen; we moeten verder onderzoek doen. Een verstopte kater met een hoog ureum, is niet meteen een ongeneeslijke nierpatiënt!
In sommige gevallen is de bloeduitslag alleen al alleszeggend, maar in veel gevallen zal het bloedonderzoek eerst samen met het verhaal van de eigenaar, het klinisch onderzoek, het röntgenologisch of echoscopisch onderzoek de diagnose kunnen bevestigen.
De bij een patiënt gemeten waarden worden vergeleken met zogenaamde referentiewaarden. Die referentiewaarden zijn verkregen door een grote groep gezonde dieren van een bepaalde diersoort te onderzoeken. Wij hebben dan enige zekerheid, dat die referentiewaarden de normaalwaarden zijn voor een gezond dier.
Toch moeten we er rekening mee houden dat de overgang van normaal naar ziek een grijs gebied is. Het kan dus gebeuren, dat een dier een afwijkende waarde heeft bij een bepaald bloedonderzoek, maar toch niets mankeert, en andersom. Naarmate de waarde verder afwijkt van de normaalwaarden is de kans groter dat de patiënt echt iets mankeert.
Zeer belangrijk is zich te realiseren, dat alleen de referentiewaarden bruikbaar zijn die horen bij de meetmethode, bij de apparatuur waarmee het bloed van de betreffende patiënt gemeten is.
De resultaten van de bepalingen kunnen sterk beïnvloed worden door allerlei invloeden van buitenaf: manier van bloed afnemen, nuchter of niet nuchter, stress, tijd tussen bloed afnemen en meten enz.
Bij veel metingen is het een groot voordeel, dat die in onze kliniek zelf uitgevoerd kunnen worden: geen transport en een zeer korte tijd tussen bloedafname en meting zorgen voor betrouwbaardere uitslagen. We hebben tevens bijna direct uitslag en kunnen dus ook (veel) sneller handelen. In sommige gevallen moeten waarden enkele malen gemeten worden om zeker van onze zaak te zijn.
Kortom: als u vragen hebt bij een bloedonderzoek, trek nooit zelf conclusies, maar vraag ons helderheid te verschaffen. U zou zich nodeloos ongerust kunnen maken over kleine afwijkingen in het bloed, die misschien niets te betekenen hebben.
Uitleg bij enkele veel onderzochte parameters bij bloedonderzoek
Wij gebruiken in onze kliniek de Vetscan HM5 hematologie analyzer en de Vetscan VS2 chemische analyzer.
Hematologie
– WBC (leukocyten, witte bloedcellen): spelen een grote rol bij de afweer of immuniteit van het lichaam.
↓ falend afweersysteem, gebruik van medicijnen, zware infecties, slecht werkend beenmerg, bepaalde auto- immuunziekten
Er bestaan verschillende soorten:
– NEU (Neutrofielen): zijn verantwoordelijk voor de eerste afweer tegen bacteriële infectie en andere ontstekingsreacties. Activiteit van neutrofiele granulocyten en hun afsterven is de bron van pus-/ettervorming.
↑ bij infecties
↓ virusinfecties, bepaalde medicijnen, auto-immuun ziekte met verhoogde afbraak (bijv. door de milt), onbekende oorzaak (idiopathisch)
– LYM (Lymfocyten): zijn onder andere de T-lymfocyten (waaronder T-helpercellen en de cytotoxische T-cellen, de B-lymfocyten, de Natural Killer cellen en de plasmacellen (die in feite geactiveerde B-lymfocyten zijn). Ze spelen een belangrijke rol bij immuunrespons.
↑ bij infecties, leukemie
↓ medicijnen (m.n. corticosteroïden), ernstige infecties
– MON (Monocyten): (oftewel macrofagen) hebben een soortgelijke stofzuigerfunctie (fagocytose) als neutrofielen maar leven veel langer waarmee ze een geheugenfunctie vervullen; ze presenteren pathogenen aan de T-cellen opdat deze opnieuw herkend en vernietigd kunnen worden. Ook in de reactie op antilichamen spelen monocyten een rol.
– Macrofagen (zie boven): als de monocyten worden geconfronteerd met schadelijke indringers verlaten ze de bloedstroom en zwellen ze op tot 5 à 10 keer hun oorspronkelijke omvang. Deze megamonocyten worden macrofagen genoemd. Ze kunnen grote hoeveelheden indringers verteren en blijven jarenlang in leven.
– EOS (Eosinofielen): bestrijden voornamelijk parasitaire infecties. De verhoging van de Eosinofielen is een indicatie van een infectie met een parasiet of voor een IgE gemedieerde immuunreactie (bij allergieën bijv.).
– BAS (Basofielen): zijn de hoofdverantwoordelijken voor allergische respons en antigeenrespons door het vrijmaken van histaminen die een ontsteking kunnen veroorzaken.
– ERY (erytrocyten = rode bloedcellen)
↑ toegenomen productie, verlies van vloeistof (bv. diarree), brandwonden
↓ bloedarmoede
– MCV = Mean Corpuscular Volume: het gemiddelde volume van één rode bloedcel.
↑ bij bloedarmoede ten gevolge van een vitamine-B12 gebrek
↓ bij bloedarmoede ten gevolge van een ijzertekort
– MCH = Mean Cell Hemoglobin: de hoeveelheid hemoglobine in één rode bloedcel.
– MCHC = Mean Corpuscular Hemoglobin Concentration: de concentratie hemoglobine in één rode bloedcel.
– HCT = hematocriet of Packed Cell Volume PCV: het aantal bloedcellen op het totale bloedvolume (afhankelijk van diersoort, ras, leeftijd): indicator voor de hydratatietoestand van het dier.
↑ uitdroging
↓ onvoldoende productie van rode bloedcellen, bloedcelafbraak, ernstig bloedverlies, …
– Hemoglobine: de belangrijkste functie van hemoglobine (geeft rode bloedcel zijn rode kleur) is het transporteren van zuurstof/O2 in het lichaam.
– PLT = Thrombocyten = aantal bloedplaatjes (Engels: platelets): spelen een belangrijke rol bij de bloedstolling.
– MPV = Mean Platelet Volume: de gemiddelde grootte van de bloedplaatjes.
– PCT = Procalcitonin: stof die het lichaam produceert bij weefselschade of zware, bacteriële infecties.
↑ bij bacteriële infecties
– PDW = Platelet Distribution Width: de gemiddelde variatie in de afmetingen van de bloedplaatjes.
– RDW (%) = Relative Distrubution Width: de gemiddelde variatie in de afmetingen van de rode bloedcellen.
↑ door ruime verschillen in de groottes van de rode bloedcellen, kan voorkomen bij bloedarmoede (nieuwe of jonge rode bloedcellen zijn groter dan oudere)
– Reticulocyten = niet gekernde, onrijpe rode bloedcellen
Biochemie
– CRE (Kreatinine): een maat voor de nierfunctie.
Kreatinine is een afbraakproduct van kreatine, dat in spierweefsel voorkomt.
Onder normale omstandigheden is het gehalte aan kreatinine in het bloed continu redelijk constant op een bepaald niveau, omdat het constant via de nieren wordt uitgescheiden. De hoeveelheid kreatinine in het bloed is een maat voor het uitscheidingsvermogen van de nieren. Helaas zien we bij een nierprobleem pas een duidelijke stijging van het kreatinine gehalte in het bloed als al 60% van de nierfunctie verloren is gegaan. Bij sterk gespierde honden en snelle vermagering zien we hoge kreatinine waarden; bij magere honden met weinig spieren een laag gehalte aan kreatinine.
↑ verminderde nierfunctie door acuut of chronisch nierlijden, uitscheiding via de nieren minder door uitdroging of shock, afsluiting urinewegen (kater), plasma is rood door kapotte rode bloedcellen (hemolyse), getrainde dieren met veel spiermassa, suikerziekte (en slecht eten!), behandeling met een antibioticum uit de groep Cephalosporinen
↓ dieren met weinig spieren, te korte tijd tussen bloedafname en meting
– BUN (Ureum): een maat voor de nierfunctie.
Ureum wordt in de lever gevormd uit Ammoniak, dat voor het grootste deel afkomstig is uit de afbraak van eiwitten. Het wordt voor het grootste deel uitgescheiden via de nieren. De bepaling van ureum zegt dus iets over de ureumproductie in de lever en over de uitscheidingscapaciteit van de nieren. Om invloed van voedseleiwitten uit te sluiten, is het beter om de patiënt 12 uur te laten vasten vóór bloedafname.
↑ verminderde nierfunctie door acuut of chronisch nierlijden, verhoogde afbraak van eiwitten, hoge eiwitopname via de voeding, koorts met verhoogde stofwisseling bij bijv. een te snel werkende schildklier of gebruik van prednison, verminderde nierdoorbloeding: uitdroging, bloedverlies, shock, lage bloeddruk door verminderde hartfunctie, ziekte van Addison, afsluiting van de plasbuis, o.a. bekend bij de kater (FLUTD)
↓ verminderde leverfunctie, minder eiwitopname via het voedsel, minder afbraak van lichaamseiwit (anabole steroïden), verhoogde urineproductie
– ALP (AF of AP = Alkalisch Phosphatase): o.a. een maat voor leverproblemen en botafwijkingen
ALP is een enzym, dat door verschillende organen wordt geproduceerd. We meten de ALP die door levercellen en beencellen wordt geproduceerd. Een verhoging van ALP zegt alleen iets, als die verhoging minimaal 2 keer de maximale normaalwaarde is en moet altijd in samenhang met andere metingen beoordeeld worden; bij vermoeden van leverlijden altijd de galzuren meten. Deze meting zegt bij katten veel minder dan bij honden.
↑ leveraandoeningen: gestoorde galafvoer, acute en chronische leverontstekingen, bij jonge dieren (normaal), toediening van corticosteroïden (bijv. Prednison), ziekte van Cushing, toediening van bepaalde narcose middelen (barbituraten), ingrijpende of uitgebreide botaandoeningen
↓ geen betekenis
– ALT (Alanine Aminotransferase): een maat voor levercelbeschadiging
ALT komt vrij in het bloed bij beschadiging van levercellen. Dat kan een geringe beschadiging zijn die snel herstelt, maar ook bij zeer ernstig levercelverval. Een verhoging van ALT zegt alleen iets, als die verhoging minimaal 2 keer de maximale normaalwaarde is en moet altijd in samenhang met andere metingen beoordeeld worden; bij vermoeden van leverlijden altijd de galzuren meten. Het is een waardevolle bepaling bij zowel hond als kat.
↑ acute en chronische (actieve) leverontsteking, koorts, geringe belasting met giftige stoffen of medicijnen, darmontsteking: geringe verhoging, ernstige vergiftiging, leverbeschadiging door ongeval, levertumoren (bij uitzaaiingen vaak niet verhoogd!), galwegontsteking, leververvetting bij de kat, shock
↓ geen betekenis
– GLU (glucose/suiker): glucose bepaling is vooral van belang bij suikerziekte (diabetes mellitus)
Teveel glucose in het bloed wordt o.a. veroorzaakt doordat het hormoon “insuline” niet meer in staat is om de suikerverbranding voldoende te laten plaats vinden. Bij het vinden van te veel glucose in de urine moet altijd de glucose spiegel in het bloed gemeten worden. Het kan namelijk ook zijn, dat er glucose in de urine terecht komt door een verlies van suiker via de nieren. In dat geval is de bloedsuikerspiegel te laag. Bij suikerziekte komt glucose in de urine terecht omdat er te veel in het bloed zit. Insuline therapie wordt nooit gestart op basis van alleen een urine onderzoek; het zou een dodelijke injectie kunnen betekenen.
↑ na een maaltijd (gering verhoogd), stress (kat!), suikerziekte, voorstadium suikerziekte, direct in aansluiting op de loopsheid, ziekte van Cushing, toediening van corticosteroïden (bijv. Prednison)
↓ te veel insuline gespoten bij een suikerziekte patiënt, tumor van de alvleesklier waardoor teveel insuline wordt geproduceerd, ziekte van Addison, ondervoeding, Toy breed hypoglycemie
– TP (Total Protein, totaal eiwit)
De bloedwaarde eiwit wordt bepaald om het functioneren van verschillende organen (de lever, nieren en darmen) te onderzoeken en om eventueel eiwit verlies te diagnostiseren.
↑ uitdroging. grote aanmaak van één of meerdere soorten immunoglobulinen. Bij een sterke verhoging moet nader onderzoek uitwijzen wat de oorzaak is.
↓ disfunctioneren van de lever, nieren e/o darmen
– GLOB (Globulinen): maken 38 % uit van de eiwitten in het bloed van kat en hond, de andere 62 % bestaat uit eiwitten die de vloeistofdruk onderhouden (vrnl. Albumine) en uit Fibrinogeen, een eiwit die de stolling in het bloed regelt. Een toename van de waarde van de totale eiwitten in het bloed van de komt o.a. voor bij bepaalde fysiologische omstandigheden waaronder uitdroging en kanker van het beenmerg en het bloed. Een daling van deze waarden kan worden geassocieerd met ondervoeding, inwendige bloedingen en lever-en nieraandoeningen. Lage niveaus aan globuline kunnen voorkomen bij aandoeningen van het immuunsysteem, zoals infecties en immuungemedieerde ziekten. Hogere globuline waarden worden gezien bij stress, uitdroging, bloedziekten, leverziekten, hart- en vaatziekten, allergieën, diabetes en artritis.
– PHOS (Fosfor): een maat voor de nierfunctie.
Fosfor speelt o.a. een rol bij de opbouw van het skelet en de energiehuishouding. Het wordt uitgescheiden via de nieren en is daarmee ook een maat voor de nierfunctie.
↑ ernstig verminderde nierfunctie door acuut of chronisch nierlijden, honden jonger dan 1 jaar, plasma is rood door kapotte rode bloedcellen (hemolyse), bottumoren
↓ toediening van Prednison, ziekte van Cushing, sterk vermagerde dieren, verhoogde urine-uitscheiding, Maligne lymfoom.
– CA (Calcium): kan een aanwijzing zijn, naast andere onderzoeksresultaten, voor ernstige ziektes.
Calcium speelt o.a. een rol bij de opbouw van het skelet en een groot aantal andere functies in het lichaam. Een verhoogd calciumgehalte geeft vaak een aanwijzing voor ernstige aandoeningen.
↑ vertroebeling van het plasma door vet, erge diarree, eiwitten in het bloed verhoogd, kwaadaardige processen (o.a. Maligne lymfoom, anaalkliercarcinoom), ziekte van Addison
↓ heftig braken, eiwitten in het bloed verlaagd (o.a. bij Protein Loosing Enteropathie/chron. diarree), Eclampsie (onrust, krampen bij de zogende teef = puerperale tetanie), antivriesmiddel, vergiftiging, alvleesklierontsteking, toediening van Prednison.
– TBIL (Bilirubine): een maat voor de afbraak van rode bloedcellen en leverproblemen.
Bilirubine is vooral een afbraakproduct van bloedcellen, die uiteindelijk via de lever en de darm als gal wordt uitgescheiden. Vaak zien we al een verhoogd bilirubine gehalte aan de buitenkant door geelzucht (geelverkleuring van de huid en slijmvliezen: icterus). Bilirubine zegt niets over de aard van een leverprobleem.
↑ verhoogde afbraak van rode bloedcellen, leverproblemen
↓ geen betekenis
– K (Kalium): inzicht krijgen in de zouthuishouding.
Natrium en kalium (en chloor) spelen een belangrijke rol in alle lichaamscellen bij het transport van binnen naar buiten de cel en andersom. Natrium en kalium bepaling is vooral een maat voor de diagnose Zieke van Addison. Daarnaast is deze meting ook van belang voor een inzicht in de zouthuishouding met het oog op het toedienen van infusen.
↑ ziekte van Addison, blaasruptuur (gesprongen blaas)
↓ braken e/o diarree, ziekte van Cushing, toediening van Prednison.
– NA (Natrium): inzicht krijgen in de zouthuishouding.
Natrium en kalium (en chloor) spelen een belangrijke rol in alle lichaamscellen bij het transport van binnen naar buiten de cel en andersom. Natrium en kalium bepaling is vooral een maat voor de diagnose: Ziekte van Addison. Daarnaast is deze meting ook van belang voor een inzicht in de zouthuishouding, o.a. met het oog op het toedienen van infusen.
↑ uitdroging door ziekten of niet drinken
↓ braken e/o diarree met ernstige uitdroging, eindstadium chronisch nierfalen, ziekte van Addison.
– T4 (Thyroxine, schildklierhormoon)
Hyperthyreoïdie is de aandoening waarbij de schildklier te veel schildklierhormoon Thyroxine (T4) produceert. Thyroxine is een belangrijk hormoon wat er voor zorgt dat allerlei stofwisselings-processen op de juiste manier verlopen. Wanneer er te veel thyroxine geproduceerd wordt (hyperthyreoïdie), zal dat leiden tot een versnelde stofwisseling met allerlei gevolgen. Hyperthyreoidie is vooral bij de (oudere) kat een bekend probleem, de klachten zijn verhoogde eetlust maar tegelijk vermagering, uiteindelijk kan de verhoogde thyroxine spiegel in het bloed hartproblemen veroorzaken hetgeen zich het eerst uit als benauwdheid. Hyperthyreoïdie is bij de hond een zeldzame aandoening en komt vele malen minder vaak voor dan de hypothyreoïdie waarbij er te weinig schildklierhormoon geproduceerd wordt. Bij hypothyreoïdie bij de hond (komt bij de kat niet voor) zien we meestal de volgende klachten: sloom, traag, dik worden ondanks weinig eten, huidproblemen zoals jeuk, schilfers en kaalheid, opzoeken van warmere plaatsen of de verwarming.
– CHOL (Cholesterol)
Te hoge cholesterol gehaltes in het bloed zijn ook bij de hond een welvaartsverschijnsel welke door de huidige levenswijze veroorzaakt worden. Het leidt tot een reeks van gezondheidsproblemen (vetafzettingen in de aderen, diarree, infecties aan de pancreas, etc.). Bij één op de zeven honden is een te hoge cholesterol- of triglyceride-waarde in het bloed een bestaand feit. Een te hoog cholesterolgehalte in het bloed kan een indicatie zijn voor de aanwezigheid van stofwisselingsproblemen zoals suikerziekte en nierziekten. Een (veel) te hoge cholesterol spiegel in het bloed kan (bij honden die de daarbij horende klachten hebben; zie bij Thyroxine) bovendien een goede indicatie zijn voor een te traag werkende schildklier. Cholesterol kan, evenals Schildklierhormoon (T4), in ons eigen lab onderzocht worden.